Dochter van God, moeder van alle dingen

logoIdW

 

DOCHTER VAN GOD, MOEDER VAN ALLE DINGEN – KOOS GEERDS

 

Ode

 

Er gaat een wonderlijk, maar waar verhaal

over de aard van jouw influisteringen.

Jij bent de compositorische drift,

de ziel van de stervelingen,

die de wereld samenbracht en bindt;

jij bent het die de slaap uit onze ogen wist.

Talloze ritmen heb je tot je beschikking

in maat, getal en vorm en afwisseling

van scherpe en gedempte klanken;

gematigde en snelle ritmen,

wellustige en milde ritmen,

ritmen om krachtig op te voeden,

de rust van het spondeïsch ritme,

de nukkigheid van de trochee:

elk woord, elke lach, elk gebed.

Jij bent de stem die in de Schepping sprak,

die heel de wereld met jouw lied bekleedde,

die iedere dag een nieuwe melodie verwekt.

Dochter van God, moeder van alle dingen, Poëzie!

Koos Geerds is een dichter wiens werk ik koester. Ik lees niet elke week in de acht gedichtenbundels die ik van hem bezit, maar zijn gedichten – flarden of regels daaruit – zijn nooit ver weg. Misschien werkt het ook bij andere lezers zo: goede dichters die in een vroeg stadium je ontwakende literaire brein binnenkomen, blijken ongemerkt de status van ijkpunt te hebben verworven. Nu is er sinds ik Geerds begon te lezen veel meer langsgekomen, ook werk van de ‘zeer groten’ uit de wereld van de poëzie. Maar Geerds blijkt toch zijn vertrouwde plek te houden en als er een aanleiding is, raakt het hersencircuit waar zijn werk is opgeslagen onmiddellijk actief. Dat heeft te maken met de eenvoudige puurheid van veel van zijn dichtregels, met de ambachtelijke omgang met taal die je bij hem aantreft, zijn breed uitwaaierende creativiteit, met de verbinding van religie en verbeelding – maar ook wat zijn verzen thematisch aanreiken of oproepen.

Een thema bij Geerds dat mij blijvend fascineert, is het vermoeden dat de taal van de poëzie een goddelijk mysterie herbergt. In het gedicht hierboven (het eerste uit een reeks van vijf, opgenomen in de bundel Gods element, 1996) komt dit besef expliciet aan de orde: poëzie is de ‘moeder van alle dingen’ en de ‘dochter van God’. Het is intrigerend dat die goddelijke ‘influistering’ niet allereerst doorklinkt in een poëtisch visioen of in een ‘boodschap’. De goddelijke kwaliteit van de poëzie houdt verband met de ‘compositorische drift’ ervan, die de ‘ziel van de stervelingen’ heet te zijn. De humaniteit en de taal zijn kennelijk twee kanten van een medaille. Geerds verbeeldt de drift tot poëtische compositie aan de hand van een taaltechnische kwestie: het poëtische ritme, dat geladen blijkt met ‘inhoud’: wellustig, mild, rustig, nukkig – de bijvoeglijke naamwoorden geven duiding aan de techniek. Aan het slot van het gedicht onthult Geerds het geheimenis van trocheeën en spondeeën: ‘Jij bent de stem die in de Schepping sprak, / die heel de wereld met jouw lied bekleedde’. Dat verwijst terug naar het begin, waar hij ook al een toespeling maakte op de schepping van mens en wereld: poëzie ‘bracht’ en ‘bindt’ de wereld ‘samen’. Poëzie die ‘de slaap uit onze ogen wist’ doet denken aan de adem van God die Adam tot aanzijn bracht, ofwel wakker riep.

Koos Geerds publiceerde sinds begin jaren tachtig een achttal poëziebundels, vrijwel allemaal bij een seculiere uitgever: de Arbeiderspers. Dat is opvallend, omdat hij zonder terughoudendheid zijn religieuze – zelfs gereformeerde – thema’s aansnijdt. Zijn kijk op het scheppingsmysterie van de taal hoort daar ook bij. Overigens vind je dit thema niet alleen bij Geerds. Ook Willem Jan Otten houdt zich in zijn poëzie en toneelwerk bezig met de wat je de theologische dimensie van de taal zou kunnen noemen. In de traditie van het protestantisme moeten de Liedboek-dichters hier genoemd worden, Barnard, Den Besten, Wit, Heeroma. In hun liturgische teksten en in hun vrije poëzie schrijven ze over de mysterieuze oerkracht van de taal, waarin zij een afglans ontdekken van het scheppingswoord uit Genesis. Ook een niet christelijk auteur als J. Bernlef toont voelhorens voor de mysterieuze transcendentie van de taal, zoals blijkt in zijn roman Verloren zoon (1997). De hoofdpersoon in die roman zit compleet aan de grond, in desolate eenzaamheid, en begint tot zijn eigen verbazing te bidden. Hij bedenkt: ‘Er zijn momenten dat je niets anders overblijft. Woorden zoeken een richting, zelfs als er niemand is tot wie je je kunt richten. Dat is woorden nu eenmaal eigen.’ Misschien is bidden ‘een eigenschap van de taal’, overweegt hij.

Het wordt spannend wanneer de taal in formele zin bepalend is voor de betekenis. Met andere woorden, wanneer de vorm de inhoud kleurt. Op het moment dat bidden als wezenlijke eigenschap van taal ter sprake komt, blijkt het formele van een taaluiting (‘woorden zoeken een richting’) een gevolg te krijgen in de inhoudelijke strekking ervan (een gebed). Nu valt betekenis niet samen met taaltechniek, maar ‘het duistere inwendige van de taal’, zoals Geerds elders in de bundel Gods element schrijft, schept wel de mogelijkheidsvoorwaarden voor taalgebruik. Zo is taal een middel dat ordent, dat ‘compositie’ nastreeft; het haaks staat op chaos. In een breedsprakig gedicht over tuinaanleg noteert hij: ‘Stijl is geen kwestie van versiering en details, / maar een belijdenis, ontwerp van inzicht’. Een ‘belijdenis’ klinkt religieus; voor Geerds zijn religie en taal innig verbonden. Die religie hoeft niet uit de taal tevoorschijn te worden getoverd, maar vormt wel een symbiose met wat taal naar zijn aard en aanleg is. Het poëtische woord is wat hem betreft sterk verbonden met de geest, gezag, dienstbaarheid en hoop. Woorden zijn ‘gezagsdragers in sobere stijl – / zij dragen de geest generaties verder’, valt te lezen in een ander gedicht uit Gods element. Als de dichter zijn ambacht zonder zelfoverschatting beoefent, effectbejag afzweert en niet vooruitgrijpt naar de dag ‘waarop de spraak niet meer wankelt’ (de Jongste Dag), dan geldt deze belofte: ‘Zo werkt je visie verder dan de noten / en zul je aller dienaar zijn – een mens / die in de wirwar van vermoede spiegelharde feiten / de mensen zoekt en troost.’

Tjerk de Reus

Auteur is neerlandicus en journalist. Hij werkt aan een dissertatie over de biografie en de poetica van Ad den Besten.